|
De eeuw van de toerbeurt - 1 In 1932 veel schippers in ‘noodtoestand’
'In te stellen eene Staatscommissie'
Zo luidt het koninklijk besluit no. 51 van 4 mei 1905. In de lijn van de historie ligt daar de eerste stap naar de wettelijke onderbouwing van, wat later genoemd wordt, de evenredige vrachtverdeling. Schippers nemen in 1915 zelf al het initiatief tot een ‘beurtlijst’ in Amsterdam. De eerste Rijksschippersbeurzen komen in 1917 en houden tot 1922 stand. Door de economische crisis neemt in de jaren ‘30 de druk toe om iets te doen aan de positie van de binnenschipperij. Dat leidt in 1933 tot aanvaarding van de -tijdelijke- Wet op de Evenredige Vrachtverdeling in de Tweede Kamer. Terug naar de oorsprong. Na ruim zes jaar studie komt de ‘Staatscommissie voor de Binnenschipperij’ op 27 december 1911 met een 271 (!) pagina’s tellend verslag. De Staatscommissie ziet het breed. Het verslag is daardoor een waardevol tijdsdocument, stampvol details over de binnenscheepvaartwegen, gebruikelijke scheepstypen, voortbeweging, vrachtprijzen, scheepvaartrechten, het schippersbedrijf, de rechtstoestand en het verzekeringswezen.
Van de uitvoerige reeks ‘Conclusiën van algemeenen aard’ en de
hoofdstuksgewijze aanbevelingen, is de eerste conclusie wellicht de
meest veelzeggende: ‘De vele en veelzijdige klachten, die voorheen - en
ook thans nog - over den toestand waarin het schipperijbedrijf verkeert,
werden vernomen, zijn tamelijk overdreven: die toestand gaat, in het
algemeen en als geheel genomen, niet achteruit’.
Omstreeks 1905 werd van schipperszijde reeds sterk gepleit voor de instelling van Rijksschippersbeurzen. De Staatscommissie had daar natuurlijk alles mee te maken. En hoewel geen van de conclusies of aanbevelingen rechtstreeks wijst in de richting van Rijksschippersbeurzen met een evenredige vrachtverdeling, werd in het verslag van de Staatscommissie zonneklaar de basis gelegd voor voorzichtige marktordening.
De commissie had bepaald een ruime taakopvatting. De samenstelling was
ook nogal breed. Voorzitter was het Tweede Kamerlid A. Baron van Dedem
uit Dalfsen. Onder de leden komen we ook een aantal zeer bekende namen
tegen uit de schipperij: G. Bodewes (scheepsbouwmeester te Martenshoek),
J.J. van Capelle (oud-beurtschipper en stoombootkapitein, lid van het
bestuur der schippersvereeniging ‘Schuttevaer’ afdeling Amsterdam), mr
A.J.M. Smits (advocaat en lid Provinciale Staten in Brabant), G.S.
Vlieger (oud-schipper, secretaris van het hoofdbestuur der
schippersvereeniging ‘Schuttevaer’ en uit dien hoofde ook hoofdredacteur
van het gelijknamige weekblad) en Joh. Volker (oud-schipper en
oud-president van de Algemeenen Binnenschippersbond te Rotterdam). Naast
secretaris Jhr L.F. Teixeira de Mattos (ingenieur te ‘s-Gravenhage) werd
op 3 juni 1910 als tweede secretaris benoemd mr W.A.C. van Dam (advocaat
en procureur te Rotterdam, later voorzitter van het hoofdbestuur van
‘Schuttevaer’).
De houten schepen werden gaandeweg geheel door de ijzeren verdrongen. Geld voor verbetering en uitbreiding van de binnenschippersvloot was ‘op voldoende en doeltreffende wijze’ te verkrijgen.
‘De vrachtvoorwaarden zijn voor zoover door de wet of door gedeponeerde conditiën geregeld, behoudens het liggeld voor de categorie van de kleinste schepen, niet onbillijk te achten, doch zijn toch vatbaar voor velerlei verbeteringen. Intusschen zijn ook door de zelfstandige actie der schipperij belangrijke verbeteringen verkregen (gedeponeerde conditiën) en ook voor de toekomst wellicht nog te wachten.’ ‘Het afwijken van de wettelijke regelingen omtrent de vrachtvoorwaarden verdient in het algemeen afkeuring en loopt meestal op nadeel voor de schipperij uit. Tegen dwingend recht in deze materie bestaan echter overwegende bezwaren.’ OverheidstoezichtBehalve pleidooien voor de invoering van schipperspatenten en het toepasselijk verklaren van de leerplichtwet ook voor schipperskinderen, wordt onder ‘aanbevolen verbeteringen ten opzichte van den economischen toestand’ ook gesteld: ‘Toezicht van overheidswege op de binnenvaart (…) is zeer wenschelijk, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden zelfs noodzakelijk’.Voor ‘den rechtstoestand der binnenschipperij en de vervoersovereenkomst’ wordt een afzonderlijke, in zichzelf volledige, wettelijke regeling voor de binnenscheepvaart wenselijk geacht. De Staatscommissie stelt verder dat ‘het klagen over het optreden en de wijze van handelen van meerdere scheepsbevrachters is gegrond’; met het instellen van ‘officiële toelating’ moest hierin verbetering komen.
Een paar jaar na de verschijning van het verslag, nam de Algemeene
Schippersbond (ASB) in 1915 het initiatief voor beursbevrachting (onder
meer in Amsterdam); de beurzen werden in 1917 als Rijksbeurzen erkend.
Het land werd ingedeeld in vijf districten met aan het hoofd een
‘inspecteur voor de binnenschipperij’. De inspecteurs waren ambtshalve
voorzitter van de beurscommissie in hun district.
In februari 1919 stelde de toenmalige minister Van IJsselsteijn (Landbouw, Nijverheid en Handel) de bedragen vast voor inschrijf- en zegelgeld en voor de beursprovisie (1/2 procent van de bruto-vracht). Maar in de zomer van datzelfde jaar kreeg hij grote problemen met de schippers van de ASB, toen duidelijk werd dat hij eigenlijk van plan was de Rijksschippersbeurzen af te schaffen. De ASB verloor de strijd en in 1922 werden de 68 beurzen fasegewijs opgeheven. Het Tweede Kamerlid Rugge stelde daar in mei 1922 vragen over. De Hoge Raad bleek in maart van dat jaar de aan binnenschippers opgelegde verplichting tot betaling van inschrijf- en zegelgeld niet rechtsgeldig te hebben verklaard. Het kwam de minister goed van pas, zo blijkt uit zijn beantwoording. Van IJsselsteijn stelde dat door de uitspraak van de Hoge Raad de kosten van de beurzen niet meer gedekt waren, en er dus alle reden was voor opheffing. ‘Daarbij komt, dat het ongunstige oordeel in het voorlopig verslag over het bij de Staten-Generaal aanhangige wetsontwerp omtrent de Rijksschippersbeurzen geuit, bij den ondergeteekende een gegronden twijfel heeft doen rijzen of er tot handhaving van deze instellingen wel een meerderheid in de Volksvertegenwoordiging zou te vinden zijn’, aldus de minister.
Hij noemt als voordeel van de opheffing ‘dat thans de practijk uitspraak
zal kunnen doen of inderdaad door het vervallen dezer instellingen
belangrijke nadeelen veroorzaakt zullen worden’. Na 1922 geldt voor de
binnenlandse vaart dus weer het ‘ieder voor zich en God voor ons allen’.
De commissie brengt op 11 augustus 1932 een 34 pagina’s tellend verslag
uit. Ditmaal wordt rechtstreeks aangestuurd op een evenredige verdeling
van de beschikbare lading om de particuliere schipperij in stand te
houden. Het eindoordeel van de commissie is, met het oog op de Wet op de
EV die nog geen jaar later met grote meerderheid door de Tweede Kamer
werd aangenomen, bijna historisch en daarom hier in z’n geheel
opgenomen.
Tijdelijk karakterDe Wet EV heeft vanaf het begin een tijdelijk karakter. De Tweede Kamer bepaalt de afloopdatum op 1 januari 1938 ‘behoudens eerdere intrekking’. Dat het zover niet kwam heeft te maken met markt- en oorlogsomstandigheden. De werkingsduur van de wet wordt keer op keer bijgesteld, maar in aanvullende regelingen bleef het principe van de evenredige verdeling in tact. Zelfs de Duitse bezetter verandert daar in het Binnenscheepvaartbesluit van 1941 niets aan.Na de oorlog ligt de vloot er voor een groot deel werkeloos bij. Kamerleden dwingen de regering nieuwe steunmaatregelen af, die resulteren in de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart van 1 november 1951. Ook nu weer blijft het principe van de EV gehandhaafd, ondanks de verkettering van de beursdwang door de verladers. Echter, net als in de jaren dertig bepaalt de overheid, dat de wettelijke maatregelen slechts een tijdelijk karakter dragen en vervangen kunnen worden, wanneer de omstandigheden dat mogelijk maken. Er volgt een reeks schermutselingen door de jaren heen. Belangen van vervoerders en verladers staan sinds de invoering van het EV-systeem duidelijk haaks op elkaar. Daar komt bij dat de Raad van Ministers van de EEG in de zomer van 1965 besluit tot vrije prijsvorming in het vervoer van massagoederen per binnenschip.
Eind ’69 dient staatssecretaris Keyzer bij de Tweede Kamer een voorstel
in om de evenredige vrachtverdeling af te schaffen. Jarenlang wordt er
tegen geageerd, totdat staatssecretaris Van Hulten in augustus 1975 de
verdediging in de Kamer op zich neemt. Kort tevoren barst de bom. Boze
schippers blokkeren de vaarwegen in Nederland en België, en de Tweede
Kamer kiest uiteindelijk voor het behoud van de EV.
Een breekpunt vormen de aan het veevoederbedrijf Granaria verleende vrijstelling van beursdwang en de daarop volgende schippersacties in 1987/1988. Onder dwang sluit minister Smit-Kroes met de actievoerders het ‘Akkoord van Gorkum’. En Granaria wordt afgekocht met een schadevergoeding van 9,4 miljoen gulden. In de nieuwe Wet Vervoer Binnenvaart laat zij de beurstoekomst over aan ‘Brussel’. De Tweede Kamer is het in mei ’91 met haar opvolgster Maij-Weggen eens, en stemt in met de nieuwe wet. Dirk van der Meulen Bronnen
Het boek 'De eeuw van de toerbeurt'Door: Wout Bareman, Jos Hoffmann, Dirk van der Meulen, Johan Salverda en Jan de Vries Uitgave: Kluwer BV, Deventer,
Inhoud, met online selectie:
|
bij de VAART! redactie Deze pagina is het best te lezen met Netscape 3.0 of een vergelijkbaar type browser.
© 1998-1999
|