Evaluatierapport Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer

Van minister Jorritsma (VW) aan de Tweede Kamer, 30.1.98

Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Onderwerp Evaluatierapport Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer. 30 januari 1998 Hierbij bied ik u aan ter voldoening aan artikel 30 van de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, een en ander met inachtneming van mijn brief aan uw Kamer van 12 november 1997, met als bijlagen: 1. Evaluatierapportage van het NEA: Monitor Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-zuid-vervoer van december 1997 2. Afschrift van mijn brief d.d. 10 december 1996 aan de Europese Commissie betreffende de klacht van de Waalse regering over een vermoedelijke overtreding van de bepalingen van het EU-verdrag. 3. Rapport van de Nationale Ombudsman d.d. 15 december 1997, betreffende het verzoekschrift van enkele binnenvaartorganisaties 4. Rapport van bevindingen van het Overlegorgaan goederenvervoer van 23 januari 1998. Ik wil u er nadrukkelijk op wijzen dat dit evaluatieverslag onderling samenhangt met de nota naar aanleiding van het verslag betreffende de aanpassing van de Wet vervoer binnenvaart aan richtlijn nr. 96/75/EG (liberalisering van de binnenvaart). Hoogachtend, DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT, A. Jorritsma-Lebbink Verslag over de doeltreffendheid en de effecten van Tijdelijke Wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer in de praktijk Bijlagen: 1. Evaluatierapportage van het NEA 2. Brief van de Minister aan de Europese Commissie betreffende de Waalse klacht 3. Rapport van de Nationale Ombudsman 4. Rapport van bevindingen van het Overlegorgaan goederenvervoer 1. INLEIDING 1.1. Algemeen Dit verslag strekt ter voldoening aan artikel 30 van de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer (TWNZ), dat luidt: «Onze Minister zendt uiterlijk in 1997 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.» Bij brief van 12 november 1997 aan de Tweede Kamer heb ik U voorgesteld in januari 1998 het evaluatie-verslag van de TWNZ gezamenlijk met de nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de WVB te doen toekomen. Dit bood mij de gelegenheid om rekening te houden met het onderzoeksrapport van de Nationale ombudsman naar klachten over de handhaving van de TWNZ (uitgebracht 15 december 1997), het onderzoeksrapport van het NEA, (uitgebracht december 1997), alsmede het rapport van bevindingen van het Overlegorgaan goederenvervoer naar aanleiding van het concept-verslag (vastgesteld 23 januari 1998). In dit verslag wordt in voorkomende gevallen verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet vervoer binnenvaart (WVB)[1], indien de desbetreffende onderwerpen daarin voldoende voor het voetlicht komen. 1.2 Onderwerpen van evaluatie 1.2.1 Uit de memorie van toelichting Aan de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel TWNZ[2] ontleen ik het volgende. Het hoofddoel van de wet is het bieden van een tijdelijke publiekrechtelijke voorziening om de overgang naar de vrije marktwerking gedoseerd en beheerst te doen verlopen. (m.v.t. § 2.7). Dit heeft geresulteerd in een model voor de wet waarbij: - ten opzichte van de voormalige privaatrechtelijke regeling de binding aan het beurssysteem dient te worden uitgebreid van circa vier miljoen ton tot circa zes miljoen ton op jaarbasis (m.v.t. § 3.2); - tegelijkertijd wordt voorzien in een commerciële flexibilisering voor een aanzienlijk deel van het aan de beurs gebonden tonnage, naar schatting ongeveer vier miljoen ton, ofwel 2/3 deel van de gebonden tonnage (m.v.t. § 3.5); - de markt gezond zou moeten worden gemaakt gedurende de looptijd van de regeling met een begeleidend pakket van economische, fiscale en sociale maatregelen, gericht op een herstructurering van de bedrijfstak (m.v.t. § 2.9). Het stimuleren van een meer commerciële wijze van ondernemen in de binnenvaart is een randvoorwaarde voor het goed functioneren van de bedrijfstak in een geliberaliseerde markt. In dit kader wordt met name aan de vorming van commerciële samenwerkingsverbanden een belangrijke rol toegekend. Op termijn zouden samenwerkingsverbanden toestemming moeten krijgen een deel van de verworven lading buiten het toerbeurtsysteem om te bevrachten. Deze verdere verruiming zou gekoppeld worden aan de uitkomsten van de evaluatie van de wet (m.v.t. § 3.3.). In de toelichting op artikel 30 is opgemerkt: «De volgende zaken worden in ieder geval geëvalueerd: - de stand van zaken in de markt, de opgetreden veranderingen in vraag en aanbod, vervoerstromen en de verhouding tussen capaciteit en marktvraag (overcapaciteit). Nagegaan zal worden of en in hoeverre de wettelijke regeling toereikend is en bijdraagt aan de structuurversterking van de binnenvaart; - het voldoen van de wet aan verwachtingen omtrent verbeterde aansluiting tussen vraag en aanbod, respectievelijk aan behoeften en mogelijkheden van marktpartijen aan vraag- en aanbodzijde; - het effect van het ingezette flankerende beleid voor de binnenvaart; - de stand van zaken met betrekking tot Europese marktontwikkelingen en het Europese binnenvaartbeleid; - de appreciatie van de wettelijke regelingen door de marktpartijen in de binnenvaart; - de positie van de samenwerkingsverbanden, mede met het oog op de mogelijkheden de eigen leden voorrang te geven bij het vervoer.» 1.2.2 Uit de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer Tijdens de behandeling van het voorstel van de TWNZ in de Tweede Kamer in september 1995 is door een aantal fracties gewezen op het belang van een adequaat flankerend en stimulerend beleid, en (met het oog op de einddatum van de wet) de relatie met de voortgang van de besprekingen in Brussel betreffende de richtlijn voor de Europese marktordening. Daarnaast is een directe relatie gelegd tussen de evaluatie van de wet, en de vraag of een deel van het door samenwerkingsverbanden verworven vervoer dient te worden vrijgegeven. Ik heb toegezegd daarop bij de evaluatie van de wet terug te zullen komen. 1.3 Aanpak 1.3.1 Onderwerpen algemeen De hierboven genoemde onderwerpen komen in dit verslag aan de orde. 1.3.2 Flankerend en stimulerend beleid Voor wat betreft de stand van zaken van het flankerend en stimulerend beleid verwijs ik naar hoofdstuk 2 van de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de WVB. 1.3.3 Europese marktontwikkelingen Over de stand van zaken met betrekking tot de Europese marktontwikkelingen en het Europese marktbeleid verwijs ik eveneens naar de nota naar aanleiding van het verslag. Ik ben daarin ingegaan op de beperkte consequenties die de implementatie van de eerste fase van richtlijn 96/75/EG[3] heeft gehad op de TWNZ (hoofdstuk 4, onderdeel d). Tevens heb ik daar aandacht geschonken aan de ontwikkelingen in de ons omringende landen met een belangrijke binnenvaartvloot (§ 2.3). 2. MONITORING-ONDERZOEK VAN HET NEA 2.1 Opzet van het onderzoek Met het oog op de beantwoording van een aantal van de hierboven weergegeven vraagstellingen heb ik bij de inwerkingtreding van de wet aan het NEA opdracht gegeven tot een monitoring-onderzoek. De belangrijkste onderdelen van dit onderzoek zijn het in kaart brengen van de marktontwikkelingen sinds de invoering van deze wet, en de appreciatie van de wet door de belangrijkste partijen. Daarnaast is met name aandacht geschonken aan de ontwikkeling van de samenwerkingsverbanden. De eerste fase van het onderzoek (een statistische beschrijving van de marktontwikkelingen) omvat de periode van januari 1996 tot en met september 1997. De reden dat deze statistische beschrijving niet het gehele jaar 1997 omvat, is gelegen in het feit dat voor het einde van dat jaar een evaluatie-rapport diende te worden uitgebracht. Inmiddels heeft het NEA op mijn verzoek ook definitieve cijfers over het gehele jaar 1997 berekend. Deze cijfers zijn in hoofdstuk 2.2. verwerkt. In de tweede fase van het onderzoek is een enquête uitgevoerd onder de betrokken verladers en vervoerders, gericht op met name hun ervaringen en visies. Tevens is een viertal samenwerkingsverbanden uitgenodigd om hun visies te geven. Het NEA-rapport is als bijlage aan dit verslag toegevoegd. 2.2 Belangrijkste resultaten NEA-onderzoek 2.2.1. Marktontwikkelingen Van de bij de inwerkingtreding van de wet beoogde circa zes miljoen ton op jaarbasis, is in 1996 een vervoerd gewicht van 4,8 miljoen ton behaald, en in 1997 bijna 5,2 miljoen ton. (Het exacte cijfer over 1997 bedroeg 5.162.234 ton). Van de bij de inwerkingtreding van de wet beoogde circa 4 miljoen ton goederen, (d.w.z. tweederde van het totaal) die krachtens artikel 18 van de wet tegen vrij overeen te komen tarieven en voorwaarden via de beurs zouden worden bevracht, is in 1996 ruim een half miljoen ton via artikel 18 bevracht, d.w.z. circa 11%. Indien men het begrip flexibiliteit ruimer interpreteert, namelijk als vervoer tegen alle tussen partijen overeengekomen tarieven en voorwaarden, dient daaraan te worden toegevoegd het vervoer over de beurs op basis van de overgangsregeling van artikel 29. Voor 1996 bedroeg dit ruim 700.000 ton. Daarmee komt het totaal op 1,2 miljoen ton, zijnde circa 25% van het totale beursvervoer in dat jaar. In het jaar 1997 was dit cijfer, inclusief de tonnage vervoerd op basis van de overgangsregeling, bijna 2 miljoen ton, d.w.z. ongeveer 40% van het totale beursvervoer in 1997. (Het exacte cijfer over 1997 was hier 1.993.853 ton). 2.2.2. Commerciële samenwerkingsverbanden De groei van het door commerciële samenwerkingsverbanden vervoerde volume is in absolute zin bevredigend geweest; in 1996 bedroeg dit circa 10% van het totaal vervoerde volume (465.002 ton), over de eerste drie kwartalen van 1997 circa 20% (772.082 ton), waarbij in het derde kwartaal van 1997 het aandeel al gegroeid was tot 26% van het totaal. Over geheel 1997 gezien blijkt ruim 1.1 miljoen ton (exacte cijfer is 1.150.696 ton) door samenwerkingsverbanden te zijn vervoerd, dat betekent op jaarbasis ongeveer 22%. De commerciële samenwerkingsverbanden hebben hun marktaandeel bij de toename van de artikel 18-transporten in 1997 relatief niet kunnen verbeteren. In 1997 bedroeg dit aandeel voor het gehele jaar ongeveer 58% (1.150 miljoen ton van circa 2 miljoen ton) echter in 1996 bedroeg dit percentage circa 80% van de artikel 18-transporten (465.000 ton van de 535.000 ton). Het aandeel van de leden in het vervoerde volume was in 1996 ongeveer 12%. In 1997 nam dit toe tot circa 45% in het tweede kwartaal, waarna stabilisatie van dit aandeel optrad. Dat betekent een belangrijke verbetering ten opzichte van 1996, al lijkt deze ontwikkeling, gezien de laatste gegevens uit het NEA-rapport, zich niet verder door te zetten. De beperkte deelname van de leden van de samenwerkingsverbanden aan het vervoer van verworven contracten, wordt als problematisch ervaren, getuige de volgende bevinding uit de in de tweede fase van het NEA-onderzoek gehouden enquête bij een viertal samenwerkingsverbanden: «Alle samenwerkingsverbanden constateren problemen met het regime onder de TWNZ. Met name de verplichting tot het aanbieden van vrachten aan niet-aangesloten schippers wordt als problematisch ervaren. De organisaties vinden het, gegeven deze verplichting, niet terecht dat alleen de aangeslotenen alle risico's lopen (garantie van vervoer, tarief-schommelingen spotmarkt versus lange termijn contracten) en dat er alleen een beperkte prijsdiscriminatie tussen wel en niet-aangeslotenen mogelijk is.» (NEA-rapport § 4.4). 2.2.3. Resultaten enquête: visie van marktpartijen Bij de door het NEA uitgevoerde enquête valt op de gebrekkige respons, zowel bij de verladers als de schippers. Bij de representativiteit van de gegevens kunnen dan ook vraagtekens worden gezet. Aan de andere kant geldt wel voor de verladers, dat deze een belangrijk deel van de Noord-Zuid-markt vertegenwoordigen; het rapport noemt een marktaandeel van 5 miljoen ton, d.w.z. 20% van het totale ladingaanbod op de droge lading markt. De conclusie ten aanzien van de verladers is, dat zij de TWNZ per saldo positief waarderen, vooral omdat zij heeft geleid tot een lagere prijsstelling. Er is ook oog en waardering voor de aspecten van de wet die te maken hebben met kwaliteitsverbetering. De verladers noemen met name de mogelijkheid tot ontwikkeling van een meer duurzame relatie tussen vervoerders en opdrachtgevers, meer en betere customerservice en het hebben van één aanspreekpunt. Het werken met commerciële samenwerkingsverbanden wordt positief gewaardeerd. De verladers zijn tevens optimistisch over de mogelijkheid tot een verdere groei van het Noord-Zuid-vervoer bij de vrije markt. In dit kader wordt een groei van hun pakket van vijf miljoen ton tot 6,5 miljoen ton plausibel geacht, waarbij de groei afkomstig is uit andere vervoermodaliteiten. Bij de resultaten van de enquête onder de schippers, valt op dat slechts 20% (38 van de 180 enquêtes) werd geretourneerd, en dat er tevens sprake was van een oververtegenwoordiging van kleine schepen, (die, meer dan grote schepen, gebruik maken van toerbeurtstelsels). Mede gezien het feit dat de respondenten regelmatige gebruikers van de beursbevrachting zijn, is het dan ook niet verwonderlijk dat met name van de ondernemers met kleine schepen de overgrote meerderheid kritisch gestemd is over deze wet. Belangrijke argumenten daarbij zijn minder werk en lagere tarieven, en versterking van de positie van de verlader. Opvallend is dat ondernemers met grote schepen juist spreken over een toename van werk. Het oordeel van de schippers over de samenwerkingsverbanden is gemengd: veel vervoerders zien volgens dit rapport een marktordening met sterke samenwerkingsverbanden hooguit als een «second best» optie in vergelijking tot de toerbeurt (die dan de «first best» marktordening is). Daarbij kan nog worden opgemerkt dat van de respondenten volgens opgave 80% niet lid was van een samenwerkingsverband. De vervoerders hebben verder over het algemeen een weinig positief beeld over de toekomst van het Noord-Zuid vervoer; zo heeft bijna de helft vrees over de continuering van hun bedrijf. 2.3 Gevolgtrekkingen naar aanleiding van het NEA-onderzoek Aansluitend bij hetgeen ik in 1.2 heb opgemerkt over de uitgangspunten voor de evaluatie van de wet kom ik tot de volgende conclusies. 2.3.1 Marktontwikkelingen De beoogde verhoging van het volume van circa twee miljoen ton is voor ongeveer 50% bereikt, en het beoogde volume van vier miljoen ton onder de flexibele voorwaarden, eveneens voor ongeveer 50%. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de WVB heb ik in hoofdstuk 6 opgemerkt dat het doel van deze wet niet was om zes miljoen ton over de beurs te bevrachten, maar te bereiken dat een overgang naar een vrijere marktwerking in deze sector op een beheerste en gedoseerde wijze kan verlopen, dat wil zeggen met behoud van stabiliteit in de markt. Er is een duidelijke tendens waarneembaar in de gewenste richting; zowel het totale vervoerde volume, als het onder vrije tarieven en voorwaarden bevrachte volume vertoont een duidelijke stijging, die nog versterkt zal worden, wanneer het accoord rond het vervoer naar Wallonië -ik kom daarop in hoofdstuk 4 nog terug- ten volle zal uitwerken. Immers, het marktaandeel van het beursvervoer op deze deelmarkt blijkt sinds de gestage achteruitgang in het begin van de negentiger jaren, in de laatste twee jaar weer te zijn toegenomen van bijvoorbeeld 18% in 1995 tot circa 21% in 1996, een ontwikkeling die zich in 1997 gedurende het gehele jaar heeft doorgezet. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de WVB heb ik in dit kader opgemerkt, dat de negatieve spiraal waarin de voormalige privaatrechtelijke toerbeurt was verzeild geraakt, is omgebogen naar een stabiel marktaandeel van ruim vijf miljoen ton. Deze ontwikkeling is vergeleken met de binnenlandse beursbevrachtingen opvallend, omdat daar juist in de afgelopen jaren sprake is van een significante afname van het via de beurs bevrachte volume. Vergelijken we daar de eerste drie kwartalen van 1997 met de overeenkomstige periode van 1996, dan zien we een terugval van circa 12 miljoen ton naar circa 9,5 miljoen ton, een vermindering van ruim 20%. 2.3.2 Toereikendheid van de regeling De beoogde groei in totaal volume en flexibiliteit zijn beide gedeeltelijk gerealiseerd. Gegeven het compromis tussen conflicterende belangen dat deze tijdelijke wet is, is dat op zich geen onbevredigend resultaat. Hoofddoel van de regeling: het brengen van rust en stabiliteit op een in het verleden door conflicten gekarakteriseerde markt, als overgangsfase naar een geliberaliseerde markt, lijkt vooralsnog zeker bereikt. 2.3.3 Voldoen van de wet aan verwachtingen omtrent verbeterde aansluiting tussen vraag en aanbod Van de zijde van de verladers wordt de wet positief gewaardeerd, terwijl de ondervraagde schippers daar in meerderheid kritisch tegenover staan. Structuurversterking van de binnenvaart wordt door de verladers verwacht bij een volledige liberalisatie, (genoemd is 1,5 miljoen ton extra vervoer) terwijl de vervoerders dit juist niet verwachten. In elk geval is er kennelijk nog geen structuurversterking in de binnenvaart geëffectueerd, indien dit begrip wordt vertaald als modal shift. (Daarvoor is het overigens niet gewenst te wachten op een volledige liberalisatie, ik kom daarop terug in 6.2). Beide visies komen overeen met hetgeen waarop in de Commissie Albeda door betrokken partijen werd geanticipeerd. Geconcludeerd kan worden dat in elk geval aan de afkalving van de met tussenkomst bevrachte markt een einde is gekomen ten gunste van een doorlopende groei van het aandeel in de totale markt, een ontwikkeling die nog meer opvalt indien deze wordt vergeleken met de ontwikkeling op de binnenlandse markt. 2.3.4 Appreciatie van de regeling door de marktpartijen Ik verwijs naar zowel 2.2.3 als het rapport van bevindingen van het Overlegorgaan goederenvervoer (zie bijlage) en mijn commentaar hierop (zie hierna 4). 2.3.5 Positie van de samenwerkingsverbanden, mede met het oog op de mogelijkheid, de eigen leden voorrang te geven De vraag die zich voordoet, is of er voldoende aanleiding is om nu de volgende stap te zetten en tot een gedeeltelijke vrijgave over te gaan van de volumes, vervoerd door samenwerkingsverbanden. Ik ben van mening dat daartoe voldoende aanleiding is. Een aanvullende reden zie ik nog uit het in het NEA-rapport vermelde resultaat uit het verladersonderzoek, waarbij is vermeld dat de verladers het werken met commerciële samenwerkingsverbanden als positief ervaren, en mogelijk nog zullen uitbreiden in de toekomst. Daarbij wordt met name geanticipeerd op een toename van het vervoer van circa 1,5 miljoen ton (zowel Noord-Zuid- als Zuid-Noord-vervoer), indien de markt vrijer wordt. Het NEA-rapport stelt dat dit geen «loze kreet» is, omdat het om concrete voorbeelden gaat van bestaande vervoersstromen van deze verladers, die thans nog door middel van andere transportmodaliteiten worden vervoerd. Van belang daarbij, mede met het oog op de implementatie van de tweede fase van richtlijn 96/75/EG, is dat volgens dit onderzoek de commerciële samenwerkingsverbanden zich met name richten op lange-termijn-contracten, die in principe vanaf 30 november 1998 dienen te worden vrijgegeven. Ik kom hierop in 6.3.2 terug. 3. TOEZICHT OP DE NALEVING VAN DE WET Handhaving van de TWNZ vindt plaats door de RVI tijdens integrale controles, die betrekking hebben op alle relevante wet- en regelgeving inzake de binnenvaart. Daarnaast worden gerichte thema-acties gehouden, zoals in het voorjaar van 1997 prikacties, en in juni 1997 een geïntensiveerde actie gericht op het Noord-Zuid-vervoer en de naleving van de wet. De lijn is dat bij geconstateerde overtredingen in beginsel proces-verbaal wordt opgemaakt. Afhankelijk van de aard van de omstandigheden en de ernst van de overtreding kan worden overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang. Vermelding van toegepaste bestuursdwang vindt plaats in het ten behoeve van het Openbaar Ministerie op te maken proces-verbaal. Om een zo goed mogelijk beeld te kunnen vormen van de wijze waarop de bedrijfstak de relevante wetgeving naleeft, worden de controles steekproefsgewijs uitgevoerd op de grotere vervoersstromen en op plaatsen waar op- en overslagactiviteiten plaatsvinden. Het vervoer dat onder de werking van de TWNZ valt is slechts een beperkt deel van de totale vervoersstroom die zich over de binnenwateren in zuidelijke richting beweegt en waarop de controle-activiteit van de RVI betrekking heeft. Ter illustratie: De TWNZ had in 1996 betrekking op circa vijf miljoen ton goederen en circa 7.000 scheepsreizen. Op de totale Noord-Zuid-markt (droge en natte lading) werd in dat jaar circa 36 miljoen ton goederen vervoerd. Daarvoor werden circa 32.000 reizen gemaakt via de Nederlands-Belgische grens. Het totale aantal schepen dat gedurende 1996 in zuidelijke richting de Nederlands-Belgische grens passeerde bedroeg (inclusief de doorvoer vanuit Duitsland) circa 60.000. In 1996 zijn in totaal 1609 binnenschepen in deze deelmarkt gecontroleerd. In 1518 gevallen werd een integrale controle uitgevoerd, bij de overige schepen werd gecontroleerd in het kader van een thema-actie met betrekking tot de TWNZ. Deze actie was toen (de TWNZ was nog maar kort in werking) primair gericht op het verstrekken van voorlichting. In het algemeen is de controle van de TWNZ gecompliceerd. In de eerste plaats vormt het vervoer ingevolge de TWNZ slechts een gering deel van het totale scheepvaartverkeer in zuidelijke richting. Daarnaast wordt de uitvoering van controles gecompliceerd door de geliberaliseerde vormen van vervoer, zoals het vervoer dat wordt verricht op grond van artikel 29 en het zgn. Delta-vervoer (artikel 3, onderdeel b, TWNZ). Bij het laatste is immers sprake van identieke goederen die afhankelijk van de bestemming wel of niet onder de bepalingen van de wet vallen, terwijl bij het eerste de vraag of een bepaalde lading via het bord bevracht had dienen te worden, pas na afloop van het kalenderjaar kan worden vastgesteld. Immers, eerst dan kan door middel van een accountantsverklaring worden nagegaan of de voorgeschreven 50% van de overgangsregeling via de beurs is bevracht. Dit maakt het voor de inspecteurs van de RVI in de praktijk lastig om op voorhand vast te stellen welk binnenschip vervoer verricht onder het regime van de TWNZ. Door het verrichten van integrale controles die steekproefsgewijs worden uitgevoerd weet echter iedere schipper, ongeacht het soort vervoer dat hij verricht, dat een controle kan plaatsvinden. Daarmee appelleert de RVI aan de eigen verantwoordelijkheid van de schipper de wetgeving na te leven. 4. OVERLEG MET WALLONIË OVER DE TOEPASSELIJKHEID VAN DE WET 4.1 Waalse klacht bij de Europese Commissie Van belang voor de evaluatie van deze wet is de verhouding met Wallonië. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van de TWNZ heb ik op vragen van uw zijde geantwoord, dat ik in augustus 1995 een briefwisseling had gevoerd met mijn Belgische collega over het toepassingsgebied van deze wet, en dat ik geen aanleiding zag de transporten naar met name bestemmingen naar het Luikse bekken vrij te stellen van de regeling. Op 3 juni 1996 heeft de Waalse gewestelijke regering een klacht ingediend bij de Europese Commissie betreffende een vermoedelijke overtreding van bepalingen in het EG-verdrag. Deze klacht was gericht tegen TWNZ en had als belangrijkste elementen: a. een mogelijke discriminatie tussen Vlaamse en Waalse bestemmingen, met als gevolg consequenties voor de vervoersprijs; b. strijdigheid van de wet met de artikelen 3, onderdeel f juncto 5 juncto 85 van het EG-verdrag. De Waalse klacht richtte zich tegen het feit dat belangrijke massa-transporten naar het «Deltagebied» (de driehoek Antwerpen-Gent-Brussel), niet onder de toerbeurtplicht vallen, terwijl dit wel het geval is voor bestemmingen naar het Waalse Maasbekken. Met name werd hierbij aandacht gevraagd voor de concurrentiepositie van het staalbedrijf Cockerill-Sambre met vestigingen in Luik en Charleroi. Volgens de gewestelijke regering zou een en ander in de praktijk kunnen leiden tot een prijsverschil van 35% tussen bestemmingen in de Delta en Wallonië. Over dit vermeende economisch nadeel hebben zowel premier Kok als ik correspondentie gevoerd met de Waalse Minister-President Collignon. Met name daarom heeft de klacht verbazing gewekt, aangezien ruimschoots en adequaat is overlegd en gecommuniceerd met zowel de Belgische federale regering als de Waalse gewestelijke regering. In september 1994 werd alle lid-staten schriftelijk medegedeeld dat Nederland de Europese Commissie op 15 juli 1994 in kennis had gesteld van het concept van de wet[4]. Geen van de betrokken regeringen (ook de Belgische niet) heeft daarop binnen de gestelde termijn gereageerd. De Commissie heeft op 12 juni 1995 een positief advies afgegeven omtrent het ontwerp van de wet (PbEG L 134/39). Zij concludeerde «dat de ontwerp-wet niet onverenigbaar met het algemene vervoerbeleid is». Ik heb het dan ook betreurd, dat toch door een gewestelijke overheid in een lid-staat een klachtenprocedure ex artikel 169 EG-verdrag werd gestart, bijna twee jaar nadat daartoe de gelegenheid was gegeven. Ik heb een uitvoerige reactie op de klacht naar de Commissie gezonden (schrijven van 2 december 1996, hier bijgevoegd). Centraal in de beantwoording van Nederlandse zijde was de verwijzing naar de mogelijkheid die deze wet biedt om voor de onderhavige transporten tot vrij onderhandelbare tariefvorming en vervoersvoorwaarden te komen, zodat er dus geen sprake zou zijn van concurrentievervalsing. Er geldt dus wel (tijdelijk) een toerbeurt, maar dit zou niet hoeven te leiden tot hogere prijzen voor deze transporten. Ingevolge afspraken tussen de beide minister-presidenten, is in december 1996 en januari 1997 overleg gevoerd tussen een delegatie van het Waalse gewest en de Nederlandse beleidsverantwoordelijken. Onderwerp van gesprek was de praktische problematiek die sommige Waalse bedrijven ondervinden van de TWNZ. Daarbij werd wederom van Waalse zijde verzocht om een vrijstelling voor die soorten transporten naar Wallonië, die ingevolge artikel 3 van de wet ook zijn vrijgesteld voor bestemmingen in Vlaanderen. Een argument van Waalse zijde was, dat een belangrijk deel van deze transporten, evenals de overeenkomstige transporten naar Vlaamse bestemmingen, nooit in belangrijke mate via de vrijwillige toerbeurtregeling werd bevracht. Dit verzoek heb ik afgewezen, evenals verzoeken om vrijstelling van andere Nederlandse verladers in 1996. De voornaamste reden daarvoor was dat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan het bij de inwerkingtreding van de wet beoogde volume, dat via de beurs zou moeten worden bevracht, om de eveneens gewenste flexibilisering te realiseren. Wel is daarbij gewezen op de mogelijkheden die artikel 18 van deze wet biedt. Er werd een voor beide partijen bevredigende vooruitgang geboekt bij het zoeken naar oplossingen voor de aangevoerde problematiek. In januari 1997 is van Nederlandse zijde toegezegd de aanvragen voor vervoer ingevolge artikel 18 sneller af te handelen[5], en door Wallonië zouden zoveel mogelijk met gebruikmaking van dit artikel aanvragen worden ingediend. Dit heeft sindsdien geresulteerd in een aantal aanvragen van Waalse ondernemingen voor bevrachtingen op basis van artikel 18. De Waalse regering heeft de behandeling van de klacht bij de Europese Commissie niet verder doorgezet. 4.2 Klacht van schippersorganisaties over de handhaving van de wet De onderhandelingen met de Waalse deelregering werden zowel in 1996 als in 1997 extra gecompliceerd, vanwege het feit dat door een aantal schippersorganisaties in november 1996 bij mij een klacht werd ingediend dat door een belangrijk Waals staatsbedrijf belangrijke transporten buiten het toerbeurtstelsel zouden worden vervoerd. In dit geval zou het gaan om het ten onrechte gebruikmaken van eigen vervoer met huurschepen. Hoewel door mij aan de RVI opdracht werd gegeven naar aanleiding van deze klacht een nader onderzoek in te stellen, hebben deze schippersorganisaties in januari 1997 een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. Het door de RVI eind 1996 aangevangen onderzoek heeft geresulteerd in deze bevinding. Bij voor een deel van het Waalse eigen vervoer met huurschepen kon een vraagteken worden gezet bij de verenigbaarheid daarvan met de interpretatie die op basis van deze wet aan het eigen vervoer met huurschepen kan worden toegekend. Voor mij is dit aanleiding geweest om wederom in overleg te treden met de Waalse overheid, met het niet denkbeeldige risico dat het in januari 1997 bereikte politieke accoord weer ter discussie zou worden gesteld. Het overleg met de Waalse overheid en afgevaardigden van de betrokken onderneming heeft op 16 juli 1997 plaats gevonden. Inmiddels heeft dit geleid tot een verzoek van deze onderneming om toepassing van artikel 18 van de wet. Het positieve advies van de Commissie van onafhankelijke deskundigen heb ik overgenomen in een beschikking van 5 augustus 1997. Als gevolg daarvan zal naar schatting een volume van circa 400.000 ton op jaarbasis voortaan via de schippersbeurzen worden bevracht. Tevens werd voordat dit overleg werd gevoerd in twee gevallen proces-verbaal opgemaakt bij vervoer voor dit bedrijf en bestuursdwang toegepast. In november 1997 is een eerste veroordeling uitgesproken door de politierechter. Deze stemde in met de opgelegde bestuursdwang, en legde een boete op, die deels voorwaardelijk was omdat het betrokken vervoer inmiddels via de beurs werd bevracht. Alles bij elkaar ben ik van mening dat op consciëntieuze wijze is omgegaan met deze in Wallonië zeer gevoelig liggende problematiek, en dat op een adequate wijze wordt toegezien op naleving van de wet. 5. RAPPORT VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN Op 15 december 1997 heeft de Nationale ombudsman zijn conclusies uitgebracht over de in de vorige paragraaf genoemde klacht van de schippersorganisaties betreffende de handhaving van de TWNZ. Het rapport is bijgevoegd. Naar aanleiding van vragen van de SP[6] heb ik geantwoord, dat niet uit het rapport kan worden afgeleid, dat de handhaving van de wet is tekortgeschoten. De klacht die schippersorganisaties hebben ingediend, is tweeledig. 1. De Minister heeft toegezegd, dat jaarlijks zes miljoen ton over de beurs zou gaan, maar heeft onvoldoende actie ondernomen om de naleving van de TWNZ te bewerkstelligen, waardoor de toezegging niet is waargemaakt. 2. De Minister heeft met onvoldoende spoed gecontroleerd of bepaalde transporten vanuit Wallonië ten onrechte buiten de beurs zijn gebleven. Met name zijn daartoe door één van de schippersverenigingen aangeleverde gegevens over mogelijke wetsovertreding niet gebruikt. De eerste klacht heeft de Ombudsman afgewezen. Op blz. 78 van zijn rapport wordt gesteld: «De hiervoor onder 2.5 genoemde mogelijke oorzaken voor het achterblijven van de in 1996 gerealiseerde tonnage bij de voorspelde tonnage liggen goeddeels buiten de directe beïnvloedingssfeer van de Minister.» Op de blzn. 78 en 79 van het rapport worden de maatregelen opgesomd die de RVI heeft genomen om voor een doelgerichte handhaving zorg te dragen. Derhalve is noch van een toezegging, noch van onvoldoende handhaving gebleken. Ik hecht er dan ook aan de eventuele schijn van onvoldoende handhaving ook in dit verslag (nogmaals) weg te nemen. Ik citeer daartoe uit mijn persbericht van 16 december 1997 (opgenomen achter de beantwoording van de vraag van de SP): «De constateringen van de Ombudsman betreffen het jaar 1996. Dit was het eerste jaar van de Tijdelijke wet. De Tijdelijke wet, een product van jarenlange gedachtewisseling en discussie, moest in dat jaar voor het eerst worden toegepast en uitgevoerd. Dat betekende in 1996 de op- en uitbouw van de controlewerkzaamheden door de RVI. Daar kwam nog bij het invullen en uitwerken van vragen die met de toepassing van de Tijdelijke wet in de praktijk opkwamen. Met name doelen we hier op de internationale transporten naar Wallonië. Want al eind 1995 werd daarover duidelijk, dat er bij de Waalse regering grote bezwaren bestonden tegen de Tijdelijke wet. De RVI heeft 1996 gebruikt om zelf de interne organisatie op te lijnen om de controlewerkzaamheden goed door te voeren, is tegen schippers eerst informatief en preventief opgetreden en heeft, in samenwerking met de hoofdafdeling binnenvaart van het Ministerie, een standpunt bepaald, hoe om te gaan met de Waalse transporten.» «Overigens is in 1996 wel uitvoerig door de RVI gecontroleerd. In totaal werden in dat jaar 1609 schepen gecontroleerd: 1508 schepen werden integraal gecontroleerd, de overige schepen werden gecontroleerd in het kader van een specifieke thema-actie met betrekking tot de Tijdelijke wet.» De tweede klacht heeft de Ombudsman gegrond bevonden. Het gaat met name om de stelling, dat de RVI niets gedaan zou hebben met door één van de schippersverenigingen aangeleverde gegevens over mogelijke wetsovertreding. De Ombudsman stelt op blz. 82: «Aangezien de RVI de hiervoor genoemde in het IVS opgeslagen gegevens nodig heeft wil zij haar handhavingstaak effectief kunnen uitvoeren, wekt het bevreemding dat de RVI niet heeft overwogen om deze gegevens op te vragen bij Rijkswaterstaat.» Mijn standpunt is dit. De gegevens in het Informatie- en Volg Systeem '90 (IVS 90) zijn niet bestemd voor enig ander doel dan het volgen van scheepsbewegingen en de bewaking van de veilige vaart. Uitsluitend onder die voorwaarden is destijds het IVS-systeem ingevoerd en kon het, omdat de gegevens vertrouwelijk zijn, rekenen op draagvlak en acceptatie bij de bedrijfstak. Om deze reden heeft de RVI geen gebruik gemaakt van de IVS-gegevens. Ik ben van mening, dat deze lijn moet worden vastgehouden. Overigens ben ik ten volle bereid met het oordeel van de Ombudsman rekening te houden. Uit het rapport kan dan ook een slotsom worden getrokken; bij de beantwoording van de kamervraag van de SP heb ik dat al gesteld. Mochten in de toekomst marktpartijen weer gegevens aanleveren betreffende overtreding van de wet, dan zal met prioriteit worden vastgesteld of dergelijke gegevens voor handhaving mogen en kunnen worden gebruikt. 6. CONSEQUENTIES INWERKINGTREDING RICHTLIJN 96/75/EG 6.1 Eerste fase (1 januari 1997 - 30 november 1998) De eerste fase van de implementatie van deze richtlijn, die op 1 januari 1997 is ingegaan, heeft zeer beperkte gevolgen gehad voor de TWNZ. De vrijgave van blokvrachten, containervervoer, gecombineerd vervoer, en vervoer waarbij van -met goederenbehandelingswerktuigen uitgerust materiaal-gebruik moet worden gemaakt, heeft voor deze deelmarkt nauwelijks consequenties gehad, ook al omdat het vervoer van containers naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer al was vrijgesteld. 6.2 Tweede fase (30 november 1998 - 1 januari 2000) Bij de tweede fase, die op 30 november 1998 zal ingaan, zullen op basis van deze richtlijn de zogenoemde tonnagecontracten en de tijdbevrachtingsovereenkomsten (beter bekend als periodevervoer) worden vrijgegeven. Deze begrippen, die middels een ministeriële regeling nader moeten worden vastgesteld, zullen wij invullen indien Uw Kamer instemt met mijn in 6.3 aangegeven beleidsvoornemens terzake. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de WVB heb ik aangegeven, dat er -ook in België- nog een discussie wordt gevoerd over de definitieve invulling van deze begrippen. Immers, de richtlijn geeft niet nader aan op welke minimum-periode het periodevervoer betrekking moet hebben. Ook bij de tonnagecontracten is niet aangegeven op welke periode of welk tonnage deze betrekking hebben. Tevens laat de richtlijn open of een tonnagecontract alleen betrekking kan hebben op vervoer tussen één laad- en één losplaats, danwel in principe betrekking kan hebben op meerdere laad- en losplaatsen. Uit bilaterale contacten met de Franse overheid is inmiddels duidelijk geworden, dat in Frankrijk in feite al een vrijwel volledige vrijgave geldt voor deze vormen van bevrachting. In de praktijk wordt daar nog niet veel gebruik van gemaakt. Wellicht verandert dat, na de op korte termijn verwachte publicatie van decreten met modelcontracten voor periode- en tonnagevervoer. De Franse overheid overweegt niet om beperkende criteria, zoals bijvoorbeeld minimum tonnage in geval van tonnagecontracten, toe te voegen. Voor mij staat voorop, dat conform de wens van Uw Kamer, uitgesproken bij de plenaire behandeling van de TWNZ, het verdwijnen van de toerbeurtstelsels op een geleidelijke wijze dient te geschieden. Dat betekent dat ik aankoers op een evenwichtige en fasegewijze vermindering van het via de toerbeurt bevrachte volume. Om die reden ben ik geen voorstander van de Franse benadering, en ben ik van mening dat een nadere invulling van de begrippen tonnagecontract en periodevervoer noodzakelijk is, om te voorkomen dat de afbakening met de wèl na 30 november 1998 nog toerbeurtplichtige éénreisbevrachtingen, en reizen in opeenvolging, onduidelijk is en tot misverstanden zou leiden. Bij deze afbouw dient conform de wens van Uw Kamer de vorming van samenwerkingsverbanden verder te worden gestimuleerd. Waar mogelijk moet bij de uitbreiding van het vrij te stellen gedeelte van het beursvervoer de structuurversterking van de binnenvaart een belangrijke rol spelen. Zoals ik in 2.3.3 heb aangegeven, ben ik van mening dat dit het best bereikt kan worden door een bevordering van de modal shift. Ik kom hierop terug in 6.3.1. 6.3 Beleidsvoornemens voor de periode tot 30 november 1998 In concreto leidt het vorenstaande tot de volgende voornemens. 6.3.1 Een vermindering ten opzichte van het in 1997 via de beurs bevrachte volume in de periode tot 30 november 1998 van circa 20% à 25%. Daartoe wordt de vrijstelling voor binnenlandse «milieutransporten» (afval)[7] doorgetrokken naar de TWNZ. Hiervan kan een belangrijke impuls uitgaan voor een modal shift van het wegvervoer naar de binnenvaart. Volgens opgave van de RVI bedroeg het vervoerde volume op deze deelmarkt in 1997 circa 400.000 ton, (8% van het totale vervoer via de beurs in dat jaar, waarvan schroot circa 133.000 ton en vliegas en slakken circa 260.000 ton). Verder zullen samenwerkingsverbanden 50% van de contractueel overeengekomen ladingen buiten het beurssysteem om mogen vervoeren. Op basis van de cijfers van 1997 betekent dit circa 500.000 ton, ofwel circa 10% van het totale vervoer op jaarbasis. Echter, volgens het NEA-rapport bedroeg in het derde kwartaal van 1997 het aandeel van de samenwerkingsverbanden reeds 26%. Daarvan uitgaande lijkt de beoogde 20 à 25% (8% plus 13%) zeker haalbaar. Een ministeriële regeling, waarin het vorenstaande is opgenomen, zal op korte termijn in werking treden. 6.3.2 Een vermindering ten opzichte van het in 1997 via de beurs bevrachte volume in de periode vanaf 30 november 1998 tot eind 1999 van circa 50%. Deze vermindering dient op basis van de nadere definiëring van de begrippen tijdbevrachtingsovereenkomst (periodevervoer) en tonnagecontracten geëffectueerd te worden. Periodevervoer werd volgens het NEA-rapport in 1997 slechts eenmaal aangevraagd met een beroep op artikel 18 van de wet. Daaruit valt op te maken dat deze wijze van vervoer kennelijk niet gebruikelijk is op deze deelmarkt. Uit het feit dat dit vervoer op de driemaal zo grote binnenlandse markt in 1997 slechts circa 280.000 ton omvatte, (d.w.z. slechts circa 2%, ondanks het feit dat deze vorm van vervoer in 1997 aanzienlijk werd geflexibiliseerd), leid ik af dat de gevolgen van een volledige vrijgave van het periodevervoer waarschijnlijk beperkt zullen zijn en niet tot belangrijke verschuivingen op deze deelmarkt zullen leiden. Bij de nadere definiëring van het begrip periodevervoer is met name de minimum-periode van belang waarop dit vervoer betrekking dient te hebben. Ik stel me voor aan te sluiten bij hetgeen momenteel gebruikelijk is bij het periodevervoer in het kader van de WVB, n.l. een periode van tien weken. Bij tonnageovereenkomsten die voor een periode van een jaar worden aangegaan en die betrekking zouden hebben op een minimaal te vervoeren tonnage van 50.000 ton of meer, zou volgens recente berekeningen van het NEA ruim 50% van het beursvervoer op de Noord-Zuid-markt worden vrijgesteld. Echter deze schatting heeft alleen betrekking op het vervoer van één goederensoort naar één losplaats gedurende een jaar. Dat betekent dat de tonnagegrens van 50.000 ton als een ondergrens moet worden beschouwd. Het percentage van de markt dat is vrijgesteld, kan daarom nog toenemen als eveneens contracten worden meegenomen die betrekking hebben op vervoerstromen waarbij meerdere laadplaatsen en/of verschillende bestemmingen worden betrokken. Ik zou een dergelijke brede interpretatie van het begrip tonnagecontract niet bij voorbaat willen uitsluiten. Ik heb het NEA verzocht om in een kort tijdsbestek (ten hoogste een maand) met een zo betrouwbaar mogelijke schatting te komen van hetgeen op dit moment onder een brede definitie voor tonnagecontract, op zowel de NZ-markt als de binnenlandse markt via de beurs wordt bevracht. Doel blijft daarbij uiteraard de hierboven genoemde vrijgave van de beursbevrachting met circa 50% Mede met het oog op een goede controleerbaarheid van de ministerile regeling waarmee deze transporten worden vrijgegeven, is een randvoorwaarde voor een betrouwbare prognose, een goede afbakening van deze begrippen. Ik stel mij voor dit in nauw overleg met het betrokken bedrijfsleven tot stand brengen, middels een behandeling van een concept-ministeriële regeling in het Deelorgaan binnenvaart van het Overlegorgaan goederenvervoer. Met deze procedure, waarbij in nauw overleg met het bedrijfsleven wordt gezocht naar een werkbare regeling, kom ik tegemoet aan hetgeen in het rapport van bevindingen is opgemerkt over de noodzaak van een goed controleerbare en werkbare regeling. Ik ben van mening dat deze procedure de beste garanties kan bieden voor een geleidelijke en evenwichtige afbouw van het toerbeurtstelsel. 6.3.3. Naleving en controle Hoewel ik de conclusies van het rapport van de Nationale ombudsman niet altijd deel, neem ik vanzelfsprekend zijn opmerkingen inzake de controle en naleving van de TWNZ ter harte. Dit betekent dat ik met de RVI heb afgesproken voldoende tijd en menskracht te reserveren, en aan de goede werking van de TWNZ, ook in de 2e fase na 30 november aanstaande, voldoende aandacht te geven. De verdere gefaseerde afbouw van dat deel van de binnenvaartmarkt dat nog gereglementeerd is, kan slechts op correcte wijze plaatsvinden, indien controle en naleving van de overeengekomen tussenstappen is gewaarborgd. 7. RAPPORT VAN BEVINDINGEN VAN HET OVERLEGORGAAN GOEDERENVERVOER Op 23 december 1997 is het concept van dit verslag besproken in het Deelorgaan binnenvaart van het Overlegorgaan goederenvervoer. Over het daarop volgende rapport van bevindingen van het Overlegorgaan goederenvervoer, dat op 23 januari is uitgebracht en dat ik aan dit verslag heb toegevoegd, merk ik het volgende op. In de eerste plaats heb ik met instemming kennis genomen van de constatering van het Deelorgaan binnenvaart, dat de huidige wetgeving, die alle kenmerken heeft van een overgangsregeling, niet altijd makkelijk controleerbaar is. Met het verzoek van het Deelorgaan, te waarborgen dat controle adequaat plaatsvindt, kan ik mij volledig verenigen. Het verheugt mij dat de meerderheid van het Deelorgaan eveneens kan instemmen met de onder 6.3.1 van dit verslag door mij genoemde beleidsvoornemens voor de periode tot 30 november 1998. Voor wat betreft de beoogde liberalisering voor de periode vanaf 30 november 1998, heb ik met belangstelling kennis genomen van het standpunt van de meerderheid van het deelorgaan om een volledige afschaffing van de beursplicht, reeds met ingang van 30 november 1998 in overweging te nemen. Het deelorgaan heeft namelijk twijfels over de controleerbaarheid van de vrijstellingsregeling, en vraagt zich voorts af of deze gedeeltelijke vrijstelling niet tot concurrentieongelijkheid zal leiden, waardoor onrust en onzekerheid zal ontstaan. Om die reden stelt een ruime meerderheid van het Deelorgaan voor dan maar tot volledige afschaffing van de beursplicht op 30 november a.s. te komen. Het Overlegorgaan goederenvervoer voegt aan dit advies van het Deelorgaan toe, dat de minderheid die zich blijkens dit advies blijft verzetten tegen de voorgestelde liberaliseringsmaatregelen een «kleine minderheid» betreft. Daarmee wordt mijns inziens benadrukt dat er voldoende draagvlak is voor mijn voorstellen. In een tweede toevoeging van het Overlegorgaan aan dit advies wordt gestipuleerd, dat los van de eventuele controleproblematiek rond de voorgestelde verruimingen per 30 november a.s., de mogelijke verstoring van de concurrentieverhoudingen al voldoende reden kan zijn om de beursplicht op die datum al volledig af te schaffen. Het standpunt van de Nederlandse regering is tot dusverre altijd geweest dat de afschaffing van de toerbeurtstelsels op een geleidelijke wijze tot stand dient te komen. Dat neemt niet weg, dat ik -naarmate 1 januari 2000 dichterbij komt- een eigen dynamiek in de binnenvaartsector constateer, die vraagt om een nauwgezette monitoring. Het mag niet zo zijn, dat het voordeel van de keuze voor geleidelijkheid op enig moment zou omslaan in een nadeel. 8. SLOTOPMERKINGEN Naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer van de TWNZ zij opgemerkt, dat van de destijds door een aantal fracties uitgesproken zorg, dat de wet in belangrijke mate zou worden ontdoken door het vervoer via de Rijn naar de zogenoemde «Freycinet-bestemmingen», in de praktijk niets is gebleken. Ook de zorg van sommige fracties, dat verladers de bepalingen van de Acte van Mannheim anders zouden interpreteren dan ik, en op basis daarvan op een vrijgave van het vervoer tussen Rotterdam en bestemmingen in België zouden aandringen, is niet uitgekomen. Ten slotte merk ik op, dat het hoofddoel van deze wet, namelijk het bereiken van rust en stabiliteit op deze deelmarkt, vooralsnog lijkt te slagen, getuige het geringe aantal incidenten dat in de afgelopen periode heeft plaatsgevonden. Ik hecht eraan met u en met de bedrijfstak die lijn door te zetten tot op het moment dat zowel de binnenlandse- als de Noord-Zuid-markt geliberaliseerd dienen te zijn: 1 januari 2000. En ook daarna. DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT, A. Jorritsma-Lebbink Kwantitatief verloop van het vrachtverdelingsstelsel in het Noord-Zuid-vervoer tot 2000 Toelichting: rond 1 april 1998 worden het vervoer van afval (de zgn. milieutransporten), alsmede een gedeelte (50%) van het vervoer door samenwerkingsverbanden vrijgegeven. Met ingang van 30 november 1998 behoeven het periodevervoer en de tonnagecontracten, met inachtneming van limitering in periode en tonnage, niet langer over de beurs te gaan. Op 1 januari 2000 ten slotte is het vrachtverdelingsstelsel opgeheven. [1] Kamerstukken II 1997/98, 25 412, nr. 5; aanpassing van de Wet vervoer binnenvaart aan richtlijn nr. 96/75/EG (liberalisering van de binnenvaart). [2] Kamerstukken II 1994/95, 24 134, nr. 3. [3] Richtlijn nr. 96/75/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 november 1996 (PbEG L 304), houdende voorschriften inzake bevrachting en prijsvorming in de sector nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren in de Gemeenschap. [4] Een en ander met toepassing van de Beschikking van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 21 maart 1962, houdende vaststelling van een procedure voor het voorafgaande onderzoek en overleg omtrent bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke door de Lid-Staten op het gebied van het vervoer worden overwogen (PbEG 720/62, zoals gewijzigd bij beschikking van 22 november 1973, PbEG L 347/48). [5] Zie Stcrt. 1997, 34: vaststelling procedure verzoeken om goedkeuring van overeenkomsten als bedoeld in artikel 18 en 19 van de TWNZ. [6] Aanhangsel van de handelingen II 1997/98, nr. 563. [7] Regeling vrijstelling afvaltransporten binnenvaart (Stcrt. 1997, 131). N.B. Bijlage(n) niet elektronisch beschikbaar. Kopieën zijn verzonden aan de commissie. Naar VAART! Berichten of VAART! Actueel